Warenhuizen waren voor de oorlog de vlaggenschepen van moderniteit en luxe. Vaak waren ze in Joodse handen. Deze combinatie was in heel West-Europa voldoende voor venijnige kritiek. In Nederland viel dat nog mee. Hier klonk namelijk ook een tegengeluid.
“Onberekenbaar is de invloed dien het Joodsche intellect en in het bijzonder de Joodsche handelsgeest op de wereldgeschiedenis heeft gehad.” Met dit citaat begint een artikel uit 1929 geschreven ter ere van het feit dat Arthur Isaac veertig jaar directeur was van de Bijenkorf te Amsterdam. Hij was een van de vele Joodse ondernemers die met succes een grootwinkelbedrijf bestuurden. In Amsterdam waren behalve de Bijenkorf, dochterbedrijf Hema, het chique modemagazijn van de Gebroeders Gerzon, het van oorsprong Antwerpse Maison Hirsch en Cie en de luxueuze Bonneterie van een Joodse eigenaar. Ook in bijvoorbeeld Parijs – Galerie Lafayette – en in Berlijn – Tietz en Wertheim – groeiden winkels van Joodse eigenaren uit tot consumptieparadijzen.
Hoewel het in de winkels nergens uit bleek, was algemeen bekend welke winkels ‘Joods’ waren, ook al was de acculturatie van deze eigenaren zo vergevorderd dat hun bedrijven alleen Joods konden worden genoemd vanwege hun persoonlijke afkomst. Joden waren nu eenmaal geen vanzelfsprekend onderdeel van de nationale bevolking. Warenhuizen, symbolen bij uitstek van moderniteit en luxe in de eerste helft van de 20ste eeuw, waren door tal van oorzaken, onder meer door beperkte carrièremogelijkheden voor Joden in andere branches, veelal in Joodse handen. Dit heeft in Duitsland, Frankrijk en België bijgedragen aan het groeiende antisemitisme. Maar er was ook sociaaleconomische kritiek op de warenhuizen. De explosieve groei van de consumptiecultuur gaf velen het gevoel dat de maatschappij werd ontwricht. Verschillende groepen protesteerden tegen de veranderingen, van socialist tot fascist, van arbeider tot intellectueel.
Bedreigd
Het waren de middenstanders met kleine winkels die zich het meest bedreigd voelden door de ‘oneerlijke’ concurrentie van de grootwinkelbedrijven. De situatie was in Duitsland, Frankrijk en België al vanaf het begin van de eeuw gespannen. In Duitsland verbonden winkeliers zich vanaf 1900 in Schutzverbände, die pleitten voor een verbod op warenhuizen, voor speciale belastingen, controle van de gebouwen vanwege vermeend brandgevaar en het aan banden leggen van horecagelegenheden in warenhuizen. De Franse Ligue syndicale streefde vanaf de late jaren twintig soortgelijke doelen na. Opvattingen over warenhuizen in België werden in eerste instantie vooral gekenmerkt door een angstige bewondering. Geïnspireerd door de buurlanden – winkeliers ondernamen zelfs een soort studiereizen naar Duitsland – kwam ook hier echter het protest op gang.
Nederland was hekkensluiter in dit sociaaleconomisch gemotiveerde antiwarenhuisprotest. Het socialistische dagblad Het Volk plaatste op 29 november 1903 al wel een tekening waarop een ruw ogende ondernemer met een nieuw gebouw vele kleine zaakjes plet, maar bij andere groepen was het protest aan het begin van de eeuw minimaal. Uit De Winkelier, het blad van de Algemeene Winkeliersvereeniging, blijkt dat deze vereniging van middenstanders eerst geen wezenlijk verschil zag tussen klein- en grootwinkelbedrijf. In 1911 stond in het eerste nummer van De Winkelier juist een protest tegen het langdurige bouwproces van een nieuw warenhuis, onder de enthousiaste kop ‘Bouw die Bijenkorf nu eens!’.
Pas het jaarverslag van de Algemeene Winkeliersvereeniging van 1937 maakte een onderscheid tussen winkel en warenhuis en formuleerde de eerste echte kritiek. Ook Volk en Vaderland, de krant van Musserts Nationaal-Socialistische Beweging (NSB), verwoordde vanaf het midden van de jaren dertig de groeiende onvrede. Er kwam een discussie in de kranten op gang. De warenhuizen verdedigden in studies en fel getoonzette artikelen ‘het grootbedrijf’ onder meer als ‘een grootgeworden kleinbedrijf’. In een circulaire stelden de Hollandsche Eenheidsprijzenmaatschappij Amsterdam (Hema) en de Bijenkorf dat het groot- en kleinbedrijf allebei een taak in de samenleving hadden. Waarop Volk en Vaderland cynisch vroeg: ‘Die van het kleinbedrijf is om zo snel mogelijk te zijn weggevaagd?’
In de buurlanden hadden de antiwarenhuisprotesten enig effect. Naast speciale belastingen voor warenhuizen werd in Frankrijk en België in 1936 een zogenoemde grendelwet ingevoerd, die de oprichting van meer filialen moest voorkomen. In Duitsland omarmden de nationaalsocialisten, na in eerste instantie maatregelen te hebben genomen, uiteindelijk echter het warenhuis vanwege het economische belang.
In Nederland kreeg het weinige protest ook weinig voor elkaar. De in 1937 ingevoerde Vestigingswet Kleinbedrijf, die de winkeliers moest beschermen, was niet krachtig genoeg om de warenhuizen te belemmeren. In 1938 strandde een wet die direct tegen warenhuizen bedoeld was. Die belichaamden immers volgens de twee katholieke parlementariërs die de wet indienden, de ‘excessen van het kapitalisme’. Alleen was ‘Zijne excellentie voorhands niet bereid tot het nemen van maatregelen tegen het grootwinkelbedrijf’.
Jodenkramen
Er klonken ook nog andere geluiden tegen de warenhuizen. Ramschbasare, zaken van rommel en oplichterij, zo werden ze in Duitsland al in de 19de eeuw genoemd. In België stuurde de middenstandsbeweging De Noodklok in 1906 circulaires met het verzoek ‘om voor de eerste communie niets te kopen in de bazars en jodenkramen’. Ook in Frankrijk beïnvloedden eeuwenoude negatieve stereotypen van joden de mening over warenhuizen. De eerste grote organisatie tegen joden, de Ligue antisémitique française, was zoals de historicus Philip Nord treffend schrijft in zijn boek ‘The politics of resentment’ over het winkeliersprotest in 19de-eeuws Parijs, een ‘small-owner utopianism laced with a powerful admixture of anti-Semitic venom’.
In Nederland was dit raciaal gemotiveerde verzet aanvankelijk niet zo fel. Het Bataviaasch Nieuwsblad loofde op 7 maart 1911 in een uitgebreid artikel zelfs de Joden voor indrukwekkende prestaties, waaronder de warenhuizen. Ook de middenstandersbonden onthielden zich grotendeels van antisemitisme en waren juist vaak solidair. De Algemeene Winkeliersvereeniging telde dan ook veel Joden onder haar leden. De houding van een groot deel van de Nederlanders wordt goed getypeerd in een ingezonden brief van de Joodse Salomon Machielson in De Telegraaf van 23 oktober 1924 over de ‘plaats der Joden’: ‘Volmaakt is het (de integratie van Joden, red.) nergens, evenmin als wij zelven als Joden volmaakt zijn, maar antisemitisme vindt men sporadisch in dit land.’
Toen Machielson dit schreef, was in Duitsland, Frankrijk en België al een omslag gaande. De sociaaleconomische drijfveren tegen het warenhuis boetten langzamerhand aan kracht in, de raciale argumenten werden steeds sterker. In Duitsland werd onder invloed van propaganda van de nazipartij de Joodse warenhuiseigenaren verweten dat ze te kosmopolitisch ingesteld waren en daarom te weinig verbonden met Germaanse tradities en mores. In België illustreert een titel als ‘De grootwarenhuizen. Onder den hiel der joodsche franskiljonsche ploutocratie’, verschenen in De Strijd in 1933, de uitkomst van eenzelfde ontwikkeling.
‘Palestijnsche geilheid’
Nederland was wederom laat, maar volgde ook in deze verschuiving van sociaaleconomische naar antisemitische motieven de buurlanden. Dit is het best zichtbaar in Volk en Vaderland. Deze NSB-krant startte in 1935 een harde propagandacampagne tegen de Joodse warenhuizen met een groeiend antisemitisch karakter. In het artikel ‘Warenhuispractijken’ uit 1937 voelde de anonieme schrijver zich nog gedwongen zich in te dekken voor zijn antisemitische uitspraken. Hij vermeldt weinig subtiel dat als de ‘bedreiging’ niet van Joden maar van ‘pindachinezen’ was gekomen, hij ook daartegen ‘te velde’ zou zijn getrokken. Deze bescheiden terughoudendheid lieten de NSB en andere antisemitische organisaties als Zwart Front echter snel los met uitspraken als: ‘Daarom wordt het hoog tijd dat de Palestijnsche geilheid van veel reclames [van de Bijenkorf] wordt besnoeid!’
Leden van de NSB protesteerden bij warenhuizen en begonnen daarbij relletjes. Het communistische Volksdagblad deed in januari 1939 verslag van een verbaal treffen tussen een colporterende partijgenoot en een NSB’er die bij een van de ‘Joodse’ warenhuizen aan het fulmineren was: ‘Ja, ja, 1939 wordt het jaar der Nederlandsche pogrom, maar één waar die uit Duitschland maar kinderspel is, zo gaat de sadist [de nsb’er] verder, Hoor je het, roept hij mij nu toe, met de zweep jagen wij hen de zee in, alsof hij nu al een slachtoffer aan het pijnigen is draait hij met zijn arm alsof hij een zweep hanteert, en zij gaan er allemaal aan, alles is al voor elkaar, de Bijenkorf, Gerzon, Hema, dat worden prachtige kringhuizen en de rest vernielen wij, nou fijn hoor, weg met de Joden.’
‘Reuzen-rumoer’
De situatie in Nederland was anders dan in de buurlanden doordat hier steevast scherpe kritiek volgde op antisemitische uitingen, wat van grote invloed was op de publieke opinie. Veelbesproken was het incident in het restaurant in het gebouw van Hirsch en Cie in 1913. Toen bleek dat de niet-Joodse uitbater van het restaurant Joden dubbel liet betalen – ‘[zij] taxeerden op den neus: een groote neus dubbel tarief, een kleine neus gewoon tarief’ – ontstond een ‘reuzen-rumoer’.
In de jaren dertig publiceerden verschillende kranten als reactie op artikelen in Volk en Vaderland stukken ter verdediging van het Joodse grootwinkelbedrijf. Het katholieke dagblad De Tijd maakte een opsomming van het aantal Joden in belangrijke posities, waaruit geen ‘overheersching van de Joden’ bleek. Er waren tenslotte vergelijkbare niet-Joodse warenhuizen, zoals Vroom&Dreesmann en Kreymborg.
De warenhuizen wekten in Nederland minder woede dan elders in Europa. Zowel de sociaaleconomische als de raciaal gefundeerde protesten kwamen hier later op gang en klonken zachter dan in België, Frankrijk en met name Duitsland. De relatief bescheiden omvang van de warenhuizen in Nederland en de scherpe reacties op antisemitische uitingen maakten de situatie hier anders.
Het staat in schril en pijnlijk contrast met wat volgde tijdens de Tweede Wereldoorlog. Haast geruisloos zijn de Joodse ondernemers uit de samenleving verwijderd. Illustratief is het aftreden van twee Joodse bestuursleden van de Algemeene Winkeliersvereeniging in 1942. In het jaarverslag staat louter een vermelding. Ze verdwenen vrijwel zonder verklaring of enig commentaar uit de annalen, na jarenlange trouwe dienst.
Maurice Boer is student geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en specialiseert zich in cultuurgeschiedenis van de moderne tijd. Dit artikel verscheen eerder in Geschiedenis Magazine.
Farao Hatsjepsoet
Tweeëntwintig jaar regeerde ze onafgebroken over een welvarend opper- en nederEgypte. Dit is geen enkele andere vrouw voor of na haar gelukt. Bovendien was Hatsjepsoet waarschijnlijk de machtigste farao aller tijden, machtiger dus dan haar mannelijke voorgangers en navolgers. Hoe kreeg ze dat voor elkaar?
Geen enkel nummer missen? Profiteer van de speciale aanbieding: 1 jaar voor slechts € 37,50 (i.p.v. € 59,95) én cadeaus t.w.v. € 75,80