De wolharige neushoorn, de sabeltandtijger en de mammoet, de laatste ijstijd zo’n 60.000 jaar geleden was een waar slagveld voor een aantal grote dieren. Maar waarom wist de een wel en de ander niet te overleven? Het tandglazuur van stokoude fossiele tanden geeft het antwoord.
Een internationaal team onder leiding van het Max Planck Institute of Geoanthropology heeft tot wel 150.000 jaar oude tanden onderzocht om te achterhalen waarom sommige diersoorten de heftige klimaatschommelingen van het Pleistoceen wel wisten te doorstaan, terwijl andere verdwenen. Het simpele antwoord is: dieren die zich makkelijk kunnen aanpassen blijven in leven. Specialisten met beperkte voedselvoorkeuren en leefgebieden leggen het loodje.
Het onderzoeksteam analyseerde 141 fossiele tanden, daterend van 150.000 tot 13.000 jaar geleden, afkomstig uit grotten in Vietnam en Laos. Door middel van een zogeheten stabiele isotopenanalyse reconstrueerden ze wat deze dieren aten en in welke omstandigheden ze leefden.
“Door chemische sporen in tandglazuur te analyseren, kunnen we oude diëten en leefomgevingen in opmerkelijk detail reconstrueren”, vertelt hoofdauteur dr. Nicolas Bourgon aan Scientias.nl. “En door soorten over de tijd te vergelijken, zien we waarom sommige overleefden terwijl andere verdwenen.”
Tijdcapsule
Tandglazuur is volgens Bourgon een soort tijdcapsule. Het vormt zich langzaam tijdens de groei van de tand en legt chemische vingerafdrukken vast van wat het dier at en dronk. Deze vingerafdrukken – kleine variaties in isotopen van onder meer koolstof, zuurstof, stikstof en zink – blijven in het harde, goed bewaarde glazuur miljoenen jaren intact.
“De chemie in één tand kan ons vertellen wat een dier at, waar het leefde en hoe het zich aanpaste”, legt Bourgon uit. Koolstofisotopen geven informatie over het type vegetatie, zuurstof wijst op klimaat en vochtigheid, stikstof onthult de plaats in de voedselketen en zink biedt aanvullende informatie over eetgewoonten, zoals het onderscheid tussen omnivoren en verschillende typen herbivoren.
Overlevers en verliezers
De resultaten waren opvallend consistent: de generalisten onder de diersoorten overleefden, terwijl specialisten uitstierven. Soorten als sambarherten, makaken en wilde zwijnen vertoonden brede isotopische waarden, wat duidt op een flexibel dieet en de mogelijkheid om zich aan te passen aan veranderende leefomstandigheden. In tegenstelling daarmee hadden specialisten zoals orang-oetans, tapirs en neushoorns veel nauwere isotopische profielen, gebonden aan specifieke habitats.
“We verwachtten dat flexibiliteit een rol zou spelen, maar het verschil tussen overlevers en verdwenen soorten was echt opvallend”, zegt Bourgon. “Soorten die vandaag nog bestaan, konden hun dieet of leefgebied verschuiven toen het klimaat veranderde. De specialisten zaten vast en verdwenen.” Het team combineerde vier verschillende isotopensystemen en ontdekte dat ze allemaal hetzelfde verhaal vertelden: aanpassingsvermogen is de sleutel tot overleving.
De orang-oetan
Een van de meest intrigerende dieren uit het onderzoek is de orang-oetan. Tegenwoordig leeft hij alleen nog op Borneo en Sumatra, maar ooit zwierf hij door heel Zuidoost-Azië. De isotopen uit fossiele tanden laten zien dat orang-oetans ook in het verre verleden sterk afhankelijk waren van dichte, gesloten bossen en een beperkt dieet. “Zelfs al kunnen moderne orang-oetans tijdens moeilijke tijden overschakelen op ander voedsel, hun overleving hangt nog steeds af van intacte bossen”, zegt dr. Nguyen Thi Mai Huong van het Vietnamese Instituut voor Archeologie. “Het lijkt erop dat dit al tienduizenden jaren zo is.”
Dat maakt hun huidige situatie des te precairder. Zuidoost-Azië kent de snelste tropische ontbossing ter wereld. Voor een soort die zo afhankelijk is van een stabiele bosstructuur, is dat letterlijk levensbedreigend. “Hun kwetsbaarheid is geen nieuw verschijnsel”, legt Bourgon uit. “Het is een voortzetting van een oeroude ecologische strategie. Zodra de boomkruinen verdwijnen, verliezen ze niet alleen hun voedsel, maar de hele structuur van hun niche.”
Grootste uitdaging
Het uitvoeren van de analyses was geen gemakkelijke opgave. De onderzoekers moesten vier verschillende isotopen combineren, elk met hun eigen nuances. “De grootste uitdaging was om die datasets zo te integreren dat ze een coherent ecologisch verhaal vertelden”, vertelt Bourgon. “Toen de afzonderlijke resultaten uiteindelijk allemaal dezelfde trend lieten zien, was dat ontzettend bevredigend.”
Toch was de technische uitdaging niet het meest opwindende aspect van het onderzoek. “Wat me het meest fascineerde, was hoe duidelijk de ecologische patronen naar voren kwamen uit zulke oude materialen en hoe direct ze aansluiten bij de huidige situatie. Het is alsof we kunnen meekijken hoe soorten duizenden jaren geleden reageerden op milieustress en dezelfde dynamiek nog altijd aan het werk zien.”
Lessen voor het heden
Het onderzoek biedt waardevolle inzichten. “Begrijpen hoe soorten in het verleden reageerden op ecologische druk helpt ons hun veerkracht in de toekomst te voorspellen”, zegt professor Patrick Roberts, seniorauteur van de studie. “We moeten niet alleen soorten beschermen, maar ook de ecologische omstandigheden die hun bestaan mogelijk maken.”
Soorten die in het verleden lokaal verdwenen, zoals orang-oetans, tapirs en neushoorns, hadden allemaal één ding gemeen: een beperkte ecologische bandbreedte. Zodra hun leefgebied veranderde, konden ze niet meer mee.
“De fossielen laten zien dat wanneer de veerkracht van het leefgebied verdwijnt, ook de veerkracht van de soort verdwijnt”, benadrukt Bourgon. “Dat is precies wat we nu opnieuw zien gebeuren.” Het onderzoek is daarmee een krachtige herinnering dat de toekomst van biodiversiteit niet alleen afhangt van het aantal beschermde diersoorten, maar ook van het behoud van levende, dynamische ecosystemen waarin die soorten kunnen blijven evolueren. “Dit gaat over meer dan oude dieren. Het gaat over leren van het verleden om de toekomst te beschermen”, besluit de wetenschapper.





