Een Australisch onderzoek onder meer dan duizend baby’s heeft ontdekt dat hoe meer een baby ‘s nachts slaapt, hoe kleiner de kans op autistische trekjes later.
Elk extra uurtje slaap op zes maanden oud lijkt samen te hangen met ruim 4 procent minder autistische kenmerken op twee- en vierjarige leeftijd. Bovendien hebben deze baby’s zo’n 22 procent minder kans om later de diagnose autisme te krijgen. Ook de tijd die een baby nodig heeft om in slaap te vallen, blijkt een rol te spelen.
De gegevens komen uit de Barwon Infant Study. 1.074 moeder-kindparen werden gevolgd vanaf de geboorte tot het elfde levensjaar. Onderzoekers hielden de slaappatronen van de baby’s in de gaten op zes en twaalf maanden en keken later naar tekenen van autisme op twee en vier jaar, en naar officiële diagnoses rond het elfde jaar. Hoe zag die slaap eruit? Op zes maanden sliepen de baby’s gemiddeld 10,6 uur per nacht en deden ze overdag nog zo’n 3,4 uur dutjes. Een half jaar later was de nachtrust iets gestegen naar 10,9 uur, terwijl de dutjes waren gedaald naar 2,5 uur. Bijna één op de vijf ouders meldde dat de slaap van hun kindje problematisch was, zowel op zes als op twaalf maanden.
Kwantiteit én kwaliteit
Wat blijkt uit de studie? Elk extra uurtje nachtrust op zes maanden ging gepaard met ruim 4 procent minder autistische kenmerken later. Op twaalf maanden keken de onderzoekers ook naar hoe lang het duurde voordat de baby’s in slaap vielen. Baby’s die vijf minuten langer dan gemiddeld nodig hadden, scoorden later 1,5 procent hoger op autisme-achtige gedragingen en hadden bijna 8 procent meer kans op een diagnose. Dit betekent dat niet alleen hoeveel een baby slaapt, maar ook hoe goed die slaap komt, ertoe doet.
Twaalf procent van de kinderen werd vóór hun elfde jaar officieel gediagnosticeerd met autisme volgens de DSM-5-criteria. Onder deze kinderen had maar liefst 42 procent de afgelopen maand melatonine gebruikt om beter te slapen, tegenover minder dan 9 procent bij de rest van de groep.
Onderzoek naar algemene bevolking
Veel onderzoek naar autisme gebeurt bij kinderen die al een verhoogde kans hebben op een diagnose, bijvoorbeeld omdat ze een broer of zus met autisme hebben. Deze studie is anders: ze volgde een groep pasgeborenen uit de algemene bevolking, dus zonder vooraf verhoogd risico. Daardoor zijn de resultaten beter te vertalen naar de doorsnee baby.
Beperkingen van de studie
Maar wat betekent dat precies? Het is nog niet zeker of minder slaap autisme veroorzaakt, of dat een brein dat anders werkt zowel slaapproblemen als autistische kenmerken oplevert. Misschien is het een wisselwerking: een uniek brein verstoort de slaap, en die verstoorde slaap beïnvloedt weer de ontwikkeling. Ook kan je de resultaten nog niet doortrekken naar bijvoorbeeld Nederland. Hoewel de studie stevig onderbouwd is, werd de slaap ten slotte gemeten op basis van ouderlijke inschatting. Er werden geen sensoren of slaaponderzoeken gebruikt. Dat is minder precies, maar wel haalbaarder bij zo’n grote groep.
Handig voor zorgverleners
Het is verleidelijk om te denken: “Mijn baby slaapt slecht, dus straks…” Maar zo werkt het niet. De verbanden die de onderzoekers vonden, zijn gemiddeld. Het gaat dus om trends op groepsniveau, niet over voorspellingen voor een individueel kind. Deze bevindingen kunnen wel handig zijn voor vroege signalering. Ouders en zorgverleners kunnen extra letten op baby’s die moeilijk in slaap komen of korter slapen dan gemiddeld. Dat biedt een kans om sneller te checken of er meer ondersteuning nodig is. Let wel: slaappatronen alleen voorspellen geen autisme. Ze zijn eerder een puzzelstukje dat, samen met gedrag en sociale vaardigheden, een completer beeld geeft.